Wanneer een moedervennootschap zich garant stelt voor schulden van haar dochtervennootschappen, moet dat op zakelijke condities gebeuren. Loopt de moeder een debiteurenrisico dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, dan geldt als uitgangspunt dat dit is gedaan in de hoedanigheid van aandeelhouder. Een eventueel verlies dat door die garantstelling wordt veroorzaakt komt niet in mindering op de winst van de moedervennootschap.
In 2013 heeft de Hoge Raad het zogenaamde paraplufinancieringsarrest gewezen. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitgaven die samenhingen met een garantstelling voor een aan het concern verleende kredietfaciliteit niet aftrekbaar zijn omdat het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid zijn oorzaak vond in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Een dergelijke garantstelling heeft volgens de Hoge Raad de volgende drie kenmerken:
- een vennootschap neemt deel aan een kredietarrangement voor meerdere vennootschappen van de groep, en
- deze vennootschap accepteert hoofdelijke aansprakelijkheid voor alle vorderingen die de kredietverstrekker heeft op de groep, en voorts
- een regresvordering, die uit die aansprakelijkheid ontstaat, wordt niet opgeëist zolang de uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is afgelost.
Een dergelijke situatie deed zich volgens de rechtbank voor bij een vennootschap die zich hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de negatieve banksaldi van andere groepsvennootschappen. Daarmee nam deze vennootschap een debiteurenrisico dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Het recht op een rentevergoeding van 0,25% over het positieve banksaldo van de betrokken vennootschappen maakte dit niet anders. De vennootschap bleef na de verkoop van de groepsmaatschappijen achter met een niet inbare regresvordering van bijna € 105.000. De afwaardering van die vordering werd niet als kostenpost geaccepteerd.