Een ondernemer heeft recht op teruggaaf van omzetbelasting op leveringen en diensten waarvoor hij de vergoeding niet heeft en niet zal ontvangen. Het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop vaststaat dat de vergoeding geheel of gedeeltelijk niet zal worden betaald. Om aan onzekerheid een eind te maken is per 1 januari 2017 in de wet geregeld dat het recht op teruggaaf geacht wordt te zijn ontstaan uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden.
Tot 1 januari 2017 gold dat het recht op teruggaaf ontstond op het tijdstip waarop redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de schuldenaar de vergoeding niet zou voldoen. Wanneer dat was, werd binnen zekere marges overgelaten aan de beoordeling van de ondernemer. Wel gold dat de teruggaaf van omzetbelasting uiterlijk moest worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding niet meer in rechte kon worden gevorderd.
De beoordelingsvrijheid van de ondernemer met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven is niet onbeperkt. Hof Den Bosch oordeelde in een procedure dat een in 2014 gedaan verzoek om teruggaaf te laat was ingediend. Uit de vaststaande feiten volgde dat ruim voor 2014 vaststond dat de vorderingen van de ondernemer niet betaald zouden worden. Door toch pas in 2014 een verzoek om teruggaaf in te dienen heeft de ondernemer zijn beoordelingsvrijheid overschreden. Het verzoek om teruggaaf was niet-ontvankelijk.