De Wet op de omzetbelasting 1968 is gebaseerd op de Europese btw-richtlijn. Deze richtlijn bevat ondermeer enkele vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang. De lidstaten zijn verplicht om deze vrijstellingen op te nemen in hun wetgeving. Een van deze vrijstellingen is de sportvrijstelling. De staatssecretaris van Financiën heeft een uiteenzetting gegeven over de onvermijdelijkheid van een richtlijnconforme verruiming van de sportvrijstelling in de Nederlandse wet.
De sportvrijstelling geldt voor diensten:
- die worden verleend door instellingen zonder winstoogmerk,
- die nauw samenhangen met de beoefening van sport, en
- waarvan de uiteindelijke ontvangers de sporters zijn.
Volgens het Hof van Justitie EU mag voor de toepassing van de sportvrijstelling geen onderscheid worden gemaakt tussen prestaties aan leden en prestaties aan niet-leden. Onder de diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport valt ook de terbeschikkingstelling van een accommodatie die nodig is voor de sportbeoefening. De vrijstelling is niet beperkt tot diensten aan particulieren, maar geldt bijvoorbeeld ook voor diensten die een sportkoepel aan een aangesloten vereniging verleent.
De Nederlandse sportvrijstelling is beperkt tot diensten die sportorganisaties verlenen aan hun leden. Daarmee is de vrijstelling beperkter dan de richtlijn voorschrijft. Ook is de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties veelal een belaste prestatie die onder het verlaagde btw-tarief van 6% valt. De richtlijn biedt weliswaar de mogelijkheid om de sportvrijstelling afhankelijk te maken van voorwaarden, maar die bieden geen oplossing voor het probleem dat ontstaat door de afschaffing van de belaste terbeschikkingstelling van accommodaties. Het kabinet ziet geen mogelijkheid om de budgettaire gevolgen hiervan te compenseren.